
Jurisprudentie
BB2425
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7052 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7052 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WW-uitkering. Uitkeringsfraude? Terugvordering.
Uitspraak
05/7052 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2005, 04/922 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007, gevoegd met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 05/7048 WW, 05/7049 WW, 05/7050 WW, 05/7051 WW, 05/7053 WW, 05/7136 WW, 07/1764 WW, 06/4945 WW, 06/4201 WW en 06/4645 WW. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en
mr. F.H.M.A. Swarts, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. Ter afdoening zijn de zaken vervolgens gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is in augustus 1993 voor 38 uur per week als kantinemedewerkster in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Appellante ontving in de thans in geding zijnde perioden van 16 oktober 1997 tot en met 14 maart 1999 en van 3 maart 2003 tot en met 9 november 2003 een WW-uitkering.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van [W.] heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellante, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en handtekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers R.J. [d. G.], J. [D.C.L.], S. [T.] en T. [N.-H.]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 23 maart 2004 is ten aanzien van appellante de conclusie getrokken dat zij in de genoemde uitkeringsperioden werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de door haar ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2004 (besluit 1) de aan appellante toegekende WW-uitkering over de perioden van 16 oktober 1997 tot en met 14 maart 1999 en van 3 maart 2003 tot en met
9 november 2003 ingetrokken. Bij besluit van 20 april 2004 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 3.536,73 wegens onverschuldigde betaling van haar wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij besluit van 6 mei 2004 (besluit 3) is aan appellante een boete opgelegd van € 363,00. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 6 juli 2004 zijn de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat appellante heeft meegewerkt aan een onjuiste opgave van gewerkte uren gedurende de uitkeringsperioden, omdat uit het rapport werknemersfraude is gebleken dat [W.] haar werkbriefjes in afwijking van de feitelijk gewerkte uren heeft ingevuld, terwijl zij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten zonder daarvan volledig melding te maken. Door deze opzettelijke handeling/fraude is ten onrechte uitkering betaald. Uit artikel 36 van de WW vloeit dwingendrechtelijk voort dat hetgeen onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd. Het Uwv is op grond van artikel 27a van de WW gehouden een boete op te leggen, en het heeft de hoogte van de boete vastgesteld met inachtneming van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van [W.], van appellante en van de werknemers [D. G.], [D.C.L.] en [T.], in onderling verband bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellante heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellante verantwoordelijk gehouden voor deze gang van zaken nu zij haar handtekening onder de werkbriefjes heeft geplaatst. Nu appellante als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd. De rechtbank heeft ten aanzien van de opgelegde boete geoordeeld dat deze overeenkomstig het van toepassing zijnde artikel 2, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten is vastgesteld.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank met betrekking tot de in geding zijnde periode van 16 oktober 1997 tot en met 14 maart 1999 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waarbij zij heeft verwezen naar haar op 18 maart 2004 ten overstaan van de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring, waarin is aangegeven dat zij in die periode zelf het aantal gewerkte uren naar waarheid op de werkbriefjes heeft ingevuld. Nu het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de administratie van de werkgever over deze periode acht zij het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk. Voorts is de verklaring van [W.] omtrent het structureel valselijk invullen van werkbriefjes in haar visie door de rechtbank ten onrechte als bewijsmiddel gebruikt om op basis daarvan te concluderen dat zij doelbewust heeft meegewerkt aan het valselijk invullen en opmaken van de werkbriefjes, omdat dit pas vanaf 2002 het geval zou zijn.
Ten aanzien van de periode maart 2003 tot en met november 2003 heeft zij erkend onzorgvuldig te zijn geweest met het invullen van de werkbriefjes, in die zin dat ze teveel aan [W.] overliet zonder zelf de nodige controle uit te oefenen. De verklaringen van andere werknemers kunnen echter volgens haar niet bijdragen aan het bewijs dat ook zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het valselijk invullen en opmaken van de bewuste werkbriefjes.
5. De Raad, beslissend op hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt als volgt.
5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3. genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellante op 18 maart 2004, blijkt dat appellante ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat zij op de werkbriefjes die betrekking hebben op de periode van 22 september 1997 tot en met 3 mei 1999 destijds naar waarheid het aantal door haar gewerkte uren en verrichte sollicitaties heeft vermeld. Het loon heeft zij door [W.] laten invullen. Appellante heeft verklaard dat zij de werkbriefjes die betrekking hebben op de periode van 3 maart 2003 tot en met 21 december 2003 heeft ondertekend, en voor het overige, te weten ten aanzien van het aantal gewerkte uren, verdiensten en sollicitaties door [W.] heeft laten invullen. Het was haar bekend dat [W.] sollicitaties vermeldde die zij niet heeft verricht. Zij heeft niet toegezien op een juiste invulling van die werkbriefjes. Daarbij is gebleken dat appellante ter zake zelf geen administratie heeft bijgehouden, noch kon overleggen. Desgevraagd heeft zij geen verklaring kunnen geven voor het feit dat uit de werkbriefjes niet blijkt dat zij in juni of juli 2003 twee weken vakantie heeft gehad. Uit de verklaring van appellante ter zitting van de rechtbank blijkt evenwel dat zij op haar werkbriefjes de door haar verrichte sollicitaties vermeldde en [W.] de gewerkte uren liet invullen, hetgeen zij controleerde. Gelet op deze inconsistentie in haar verklaringen en in aanmerking nemend dat voor de Raad voldoende aannemelijk is geworden dat [W.] de regie wilde houden bij de invulling van de werkbriefjes, alsmede op de verklaring van [W.] tijdens zijn verhoor op 2 september 2004 dat hij in beide WW-perioden de gewerkte uren en verdiensten op de werkbriefjes van appellante heeft ingevuld, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de door appellante op haar werkbriefjes verstrekte informatie met betrekking tot de gewerkte dagen en uren niet in overeenstemming is met de door haar feitelijk gewerkte dagen en uren. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW, niet is nagekomen.
5.2. Het Uwv heeft de uitkering van appellante over de relevante perioden geheel ingetrokken, van mening zijnde daartoe op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden te zijn. Ingevolge dat artikelonderdeel herziet het Uwv een besluit tot toekenning of trekt dat in indien schending van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Om aan dat artikelonderdeel toepassing te kunnen geven zal, naar het oordeel van de Raad, de omvang van de verzwegen werkzaamheden die leiden tot de conclusie dat in het geheel geen recht op uitkering is ontstaan dan wel dat dat uitkeringsrecht geheel of gedeeltelijk is geëindigd, moeten worden vastgesteld. Het Uwv heeft die omvang niet vastgesteld omdat het meende niet over voldoende informatie te beschikken. In dat verband merkt de Raad op dat volgens zijn vaste rechtspraak, indien achteraf de omvang van de in strijd met artikel 25 van de WW verzwegen werkzaamheden niet (meer) kan worden bepaald aan de hand van een deugdelijke administratie, het Uwv de omvang van die werkzaamheden mag schatten.
Nu een dergelijke vaststelling niet heeft plaatsgevonden en de uitkering over de betreffende perioden geheel is ingetrokken en volledig is teruggevorderd, kan het bestreden besluit in zoverre geen stand houden.
5.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellante om op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking te komen voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in zaaknummer 05/7048 WW.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juli 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante op de wijze als bedoeld in 6., te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW